De brief voor de koning in strip versie het volledige verhaal
Storyboard Text
Dit is een verhaal van lang geleden, toen er nog ridders waren. Het speelt zich af in twee koninkrijken: het land van koning Dagonaut ten oonsten van het grote gebergte en het land van koning Unauwen ten westen van het grote gebergte. Zo heten ook de hoofdsteden van de twee rijken: de Stad van Dagonaut en de Stad van Unauwen. Er wordt ook gesproken van een ander land, maar daarover valt nu nog niets te vertellen. Het verhaal begint in het rijk van koning Dagonaut. Eerst moet je echter iets weten van hem en van zijn ridders. Ik heb daartoe een paar stukjes overgeschreven uit een oud, oud boek.
'Onze koning Dagonaut is een machtig koning; zijn regering wordt geprezen als verstandig en rechtvaardig en zijn rijk is groot en mooi. Er zijn heuvels en velden, en vruchtbare akkers, brede rivieren en uitgestrekte wouden. In het noorden zijn bergen, en in het westen zijn nog hogere bergen. Aan gene zijde daarvan ligt het land van koning Unauwen, waar onze minstreels mooie liederen van zingen. In het oosten en zuiden zijn geen bergen, en daarvandaan proberen soms vijanden ons land binnen te vallen, jaloers op de welvaart die er heerst. Maar nooit heeft iemand het rijk kunnen veroveren, want de ridders van de koning bewaken het goed en verdedigen het dapper. Het is goed wonen binnen onze grenzen, waar het vredig en veilig is. Koning Dagonaut wordt gediend door vele ridders; kloeke, moedige mannen, die hem helpen het rijk te regeren en er de orde te handhaven.
Velen van hen zijn beroemd: wie heeft nooit gehoord van ridder Fartumar, en Tiuri de Dappere, en Ristridin van het Zuiden, om er maar enkelen te noemen? De meeste van zijn ridders heeft de koning stukken land in leen gegeven, die ze in zijn naam moeten besturen. Ook zijn ze verplicht meteen te komen als hij hen roept, om hem te helpen met hun kracht en krijgslieden. Er zijn ook ridders die geen land bezitten; in de eerste plaats zij die nog jong zijn, maar die later hun vaders zullen opvolgen. En dan zijn er degenen die geen bezit wensen, de Zwervende ridders, die het land rondreizen en overal hun diensten aanbieden, die de grenzen bewaken en zich zelfs buiten het rijk begeven om dan later de koning te vertellen wat daar gebeurt. Vele ridders zijn er in het rijk van koning Dagonaut, en toch is het niet gemakkelijk een van hen te worden.
Want hij die de ridderslag wenst te ontvangen, moet bewijzen dat hij die waard is. Een zware moet hij doormaken; eerst dienend als schildknaap bij een ervaren ridder en daarna nog een jaar bij 's konings krijgslieden. Niet alleen moet hij met wapens kunnen omgaan en kennis hebben van vele zaken, maar bovenal moet hij bewijzen dat hij trouw is en eerlijk, hulpvaardig en dapper. Ridderlijk in alle opzichten moet hij zijn.
Eens in de 4 jaar, in de zomer, roept koning Dagonaut alle ridders naar zijn stad, en ze blijven daar 7 dagen. Ze vertellen hem dan hoe alles gaat in de verschillende delen van het rijk en wat ze zelf hebben gedaan en verricht. En in die week, op Midzomerdag, worden de jongelieden die daartoe waardig bevonden zijn, plechtig door de koning tot ridder geslagen. Een grote dag is dat! Na de ridderslag is er een dienst in de kathedraal, gevolgd door een maaltijd in het paleis. Daarna komt de schitterende optocht door de stad, waarin alle ridders meerijden, in volle wapenuitrusting, met schilden en banieren, de nieuwe jonge ridders voorop. Van heinde en ver komen mensen om dat te zien. Dan wordt er een groot feest gehouden, niet alleen in het paleis, maar overal in de stad. Er is kermis op het marktplein, overal wordt muziek gemaakt en in alle straten wordt gedanst en gezongen,
eerst in zonneschijn en later bij het licht van honderden fakkels. De volgende dag roept de koning zijn ridders ter vergadering bijeen, en de nieuwe jonge ridders mogen daar voor het eerst bij zijn. En de dag daarop doen ze mee aan een groot toernooi, dat voor velen het hoogtepunt van de week. Nooit ziet men zoveel pracht en praal, zoveel moed en behendigheid bij elkaar. Maar vóór al deze glansrijke dagen hebben de nieuwe jonge ridders hun laatste proef moeten doorstaan. De vierentwintig uren voor hun ridderslag moeten ze vasten - niets eten en drinken mogen zij. En de nacht moeten ze wakend doorbrengen in de kleine kapel buiten de muren van de stad. Daar liggen hun zwaarden voor het altaar, en zijzelf, in witte gewaden gekleed, knielen neer en bezinnen zich op de grote taak die voor hen ligt.