2. Moeder maakt de bloem, de eieren en de boter klaar. Ze krijgt ook de chocoladestukjes en andere ingrediënten. Ze heeft de oven voorverwarmd. A. Mama maakt macaroni en kaas. B. Moeder kookt biefstuk. C. Mama bakt chocoladekoekjes
1. Ana werd vroeg wakker. Ze nam een bad, trok haar schooluniform aan en at daarna het ontbijt dat haar moeder voor haar had klaargemaakt. Daarna pakte ze haar lunch in. A. Anna gaat naar bed. B. Ana gaat naar school. C. Ana bereidt zich voor op een duik.
3. Een lex is het opzetten van het canvas, het selecteren van de verfkleuren en het rangschikken van de penselen. Ook schetst hij een ruwe schets en past hij de ezel aan. A. Alex componeert muziek. B. Alex schildert een schilderij. C. Alex schrijft een roman.
4. David pakt de koffer uit, controleert de reisdocumenten en maakt een lijst met essentiële zaken. Hij laadt ook de camera op en drukt de route af. A. David gaat naar de tandarts. B. David gaat op reis. C. David solliciteert naar een baan.